Het sportveld was verlaten.
Er lag een shirtje naast één van doelpalen. Het gras was weggesleten, de regen had vrij spel gehad op de modderige, kaalgetrapte grond. Het shirtje was nat, en vies. Nat van de regen, vies van modder en van brandsporen.
Waar was het jongetje? Een meter of twee verder: een doorweekt lucifersdoosje.
Het jongetje speelde wel vaker met lucifers. Het was een obsessie geworden.
Het begon met tien lucifers tegelijk, toen een heel doosje, toen een heel pakje doosjes.
Michiel pakte het doosje op. Het zwavel van de zijkant plakte aan zijn vingers. Hij schoof het doosje open. Alle lucifers zaten er in. Allen opgebrand.
Hij keek rond. Nergens op het sportveld was iemand te bekennen. De prille voorjaarszon vocht tegen het wolkendek, kon er net doorheen komen. Het licht spiegelde in de plas naast het shirtje. Opeens: rimpels op het water, veroorzaakt door een plostelinge windvlaag. Hij hoorde fluiten, de wind, langs de doelpalen. Het was er eenzaam.
Het wás zijn shirtje niet, dat wist Michiel. De verkeerde kleuren, de verkeerde club, dat was zeker.
Maar Michiel hield niet van voetbal.
Michiel kwam nooit naar het veld.
Hij wist niet eens dat zijn zoon keeper was.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten